fotografie Wim van Velzen - artikelen





1/219 sec bij f 13,043 en 7 meter 12'

belichting en scherpte - deel 1


Deel1: lichtmeten en belichten


Deel 2: scherpte


Deel 3: de praktijk

 

Belangrijk:
Deze twee artikelen over de techniek rondom lichtmeten en scherpstellen heb ik geschreven vanuit mijn ervaringen als landschaps- en reportagefotograaf. Ik heb geen ervaring met werk in de studio.
Ik ga dan ook niet in op verlichting, flitslichtmeting etc.

In dit artikel ga ik niet in op de esthetische kant van het licht en van kleur; zie daarvoor licht in de landschapfotografie en kleurgebruik.

 

Er valt zeer veel te melden over de technische kant van het fotograferen. De gemiddelde moderne camera bergt immers meer techniek in zich dan het complete Apollo ruimtevaartprogramma.
Maar eigenlijk komt het neer op maar een paar handelingen: het instellen van sluitertijd, diafragma en afstand. Al het andere (nou ja, bijna) is afgeleid. Daarom een artikel over de basis: lichtmeten, belichten en scherpstellen.


eerste even wat begrippen

Lichtmeting: het meten van de hoeveelheid die op een onderwerp valt, danwel door een onderwerp wordt teruggekaatst; de lichtmeting wordt weergegeven in een bepaalde combinatie van sluitertijd en diafragma, of in een bepaalde lichtwaarde (bij veel losse meters).

Belichting: de combinatie van diafragma en sluitertijd, die ervoor zorgt dat op de film of chip een bepaalde hoeveelheid licht valt.

Verlichting: het licht dat op een onderwerp valt; verlichting kan allerlei kleuren hebben (vgl. daglicht en kaarslicht, zie beneden) en allerlei kwaliteit, als gericht en diffuus.

Lichtwaarde: drukt de hoeveelheid gemeten licht uit, die bepaalt welke combinaties van sluitertijd en diafragma een bepaalde belichting opleveren (bij een bepaalde filmgevoeligheid).
Bijvoorbeeld: je gebruikt een 100 ISO film en je meet lichtwaarde 15 (EV 15). Dan krijg je een goede belichting bij f16 - 1/60 of f11 - 1/125 of f8 - 1/250 etc.

Sluitertijd: de tijd dat er door de lens licht op de film of de chip kan vallen. De klassieke reeks is 1 sec, 1/2 sec, 1/4, 1/8, 1/15, 1/30, 1/60, 1/125, 1/250, 1/500, 1/1000 en de andere kant op 2 sec, 4 sec, 8 sec etc. Een stapje verschuiven in deze reeks betekent 2x zoveel dan wel 2x zo weinig licht.
Electronische camera's maken het ook mogelijk om tussengelegen waarden te kiezen.

Diafragma: de opening in de lens waar het licht doorheen valt. Deze opening wordt uitgedrukt als de diameter van de opening gedeeld door de brandpunt van de lens. Dit klinkt behoorlijk ingewikkeld, maar dat betekent dat er net zoveel licht valt door een groothoeklens op f8 als door een telelens op f8. Dat dan bij de een de opening bijv. 3mm is en bij de ander 25mm doet niet terzake.
De grootte van de diafragmawaarde wordt dus uitgedrukt naar aanleiding van de diameter van de opening. Maar de hoeveelheid licht valt natuurlijk door het oppervlak van de opening. Dat betekent dat door een opening van 8mm 4x zoveel licht valt als door een opening van 4mm. Immers de oppervlakte van de opening wordt 4 maal zo groot.
Daarom is de diafragmareeks: f1; f1,4; f2; f2,8; f4; f5,6; f8; f11; f16; f22; f32. Een stapje verschuiven betekent ook hier dat er 2x zoveel of 2x zo weinig licht op de film of chip valt. Hoe groter het getal, hoe kleiner de opening en hoe minder licht!
Bij alle camera's en lenzen kun je ook tussengelegen waarden instellen.

Stop: fotografische term voor het verschil tussen bijv. 1/125 sec en 1/250 sec, of f11 en f16. Bij beide voorbeelden is er sprake van één stop verschil. Tussen 1/125 secen 1/500 zit dus 2 stops verschil enzovoort.

Fuji superia 1600 @1000; 50mm 1,4 bij volle opening Filmgevoeligheid: niet elke film heeft de even veel licht nodig; chips kunnen via de camera ingesteld worden op een bepaalde gevoeligheid.
Film die relatief weinig licht nodig heeft, wordt hooggevoelige of snelle film genoemd; film die meer licht nodig heeft (heel origineel) laaggevoelig of langzaam.
De filmgevoeligheid wordt uitgedrukt in ISO. Langzame film is bijvoorbeeld ISO50/18 of ISO100/21; sneller is ISO400/27 of ISO800/30 (de ISO benamingen zijn opgebouwd uit de combinatie van de oude Amerikaanse ASA en de Duitse DIN aanduiding: ISO 400/27 is dus eigenlijk 400ASA oftewel 27 DIN; in de praktijk wordt alleen het eerste getal, dus het ASA getal gebruikt).
Snelle film heeft vaak een wat ander karakter dan langzamer film, zoals meer korrel en minder scherpte. Ik ga daar nu niet op in.

scene met heel hoog contrast; de sluier heeft geen detail meer; de sfeer vind ik toch wel mooi Contrast: sommige delen van een onderwerp reflecteren of ontvangen veel meer licht dan andere delen (denk aan een bruid in de zon tegenover een bruidegom in de schaduw). Als dat verschil in licht te groot wordt, kan een film of chip niet beiden meer correct afbeelden (het menselijk oog is daar veel beter in).
Het is daarom van belang te weten hoeveel contrast een film of chip aankan en om te meten hoe hoog het contrast is bij een bepaald onderwerp.
Als bijv. de lichtmeter 1/250 bij f8 aangeeft voor de bruid in de zon en 1/4 voor de bruidegom in de schaduw, dan is het contrast 6 stops. Dit is meer dan de meeste films goed aankunnen, dus je beslist dan als fotograaf bijv. om de bruid ook in de schaduw te laten staan.
Hieronder geef ik aan hoeveel contrast de meeste films aan kunnen.

Overbelichting: je belicht langer, of draait het diafragma verder open dan de lichtmeter aangeeft.
Deze geeft bijvoorbeeld f8 bij 1/250. Vervolgens stel je de camera in op f8 1/125 (of f5,6 bij 1/250); je belicht dan een stop over.
Onderbelichting: je belicht korter, of draait het diafragma meer dicht dan de lichtmeter aangeeft.
Het is van groot belang te begrijpen waar we het precies over hebben bij over- en onderbelichting! Een voorbeeld. Stel, je neemt een foto van een witte paddestoel op een donkere boomstam. Beide onderdelen wijken evenveel af van middelgrijs. Je doet een spotmeting op de paddestoel en meet 1/250 bij f16. Je doet vervolgens een meting op de boomstam en meet 1/15 bij f16. De juiste belichting is dan 1/60 bij f16.
Je kunt dus zeggen: de fotograaf meet de paddestoel en belicht vervolgens 2 stops over (of hij meet de boomstam en belicht vervolgens 2 stops onder). Dat is een ander soort onder- en overbelichten dan wanneer hij uiteindelijk de opname had gemaakt bij 1/125 bij f16 - dan had immers 1 stop onderbelicht ten opzichte van de juist belichting!

Kortom: je kunt een deel van je onderwerp meten en ten opzichte van de lichtmeting bewust over- of onderbelichten om zo tot de juiste belichting te komen. De uiteindelijke foto komt dan overeen met de werkelijkheid.
Je kunt ook over- of onderbelichten ten opzichte van de juiste belichting - en dat gaat ten koste van de foto!

 

methodes om licht te meten

Er zijn een aantal methodes van lichtmeting, die ik nu stuk voor stuk afga. In de volgende paragraaf schets ik de manieren van werken die de verschillende methoden met zich mee brengen.

Opvallend licht
Dit is in principe de meest zuivere lichtmeting: je meet dan namelijk de hoeveelheid licht die op een onderwerp valt. Dit kun je doen met een losse lichtmeter (dus buiten de camera) die opvallend licht meet en aangeeft in combinaties van sluitertijd en diafragma.
Hetzelfde kun je ook doen met de meter van je camera, als je die richt op een zogenaamde grijskaart. Dat is een stevig kartonnen kaart met een neutraal grijze kleur. Deze kaart heeft precies hetzelfde reflecterend vermogen als het gemiddelde onderwerp - waar de lichtmeter van de camera ook op geijkt is (18% grijs). Je plaatst de kaart in hetzelfde licht als het onderwerp, je richt de camera op de kaart en meet de hoeveelheid licht.
Geen nood als je geen kaart bij je hebt - je kunt het ook met de binnenkant van je hand doen (tenzij je tegelijkertijd aan het tuinieren bent!). De waarde die je camera dan geeft is anderhalf stop lichter dan 18% grijs (ter vergelijking: een vel wit papier is tweeënhalve stop lichter).


Reflecterend licht
Bij deze methode meet je de hoeveelheid licht die weerkaatst wordt door het onderwerp. Dit is vooral praktisch bij een in de camera ingebouwde lichtmeter, omdat je die immers op het onderwerp richt!
Deze manier is wel minder zuiver, omdat de hoeveelheid licht die je meet afhankelijk is van het onderwerp. En je wilt wel als fotograaf dat een zwarte kat ook zwart op de foto komt, en een witte wit. Dus niet allebei hetzelfde grijs. Je moet dus na het lichtmeten bepalen of je met een gemiddeld onderwerp te doen hebt, of dat je ten opzichte van de meting moet over- of onderbelichten (de zwarte kat moet je overigens onderbelichten, de witte over).
Reflecterend licht kun je meten met een spotmeter of met de ingebouwde meter in de camera. Deze laatste kan dan een integrale meting opleveren (dus gemeten over het hele onderwerp) of een spotmeting (slechts een klein deel van het onderwerp).
Veel moderne camera's beschikken over een zogenaamde matrixmeting: de camera meet de lichtwaarden van een aantal vlakken, vergelijkt die met elkaar en bepaalt op grond van ingebouwde software de meest waarschijnlijke belichting.

 

wanneer welke methode?

Het lijstje methodes van lichtmeting is heel aardig - maar waarom zijn er zoveel methodes? Is de een nu beter dan de ander?
Nogmaals de lichtmeetmethode op een rij, nu bekeken naar gebruiksmogelijkheden.

Losse belichtingsmeter voor opvallend licht: het grote voordeel van deze lichtmeting is dat de meting onafhankelijk van het onderwerp tot stand komt en rechtstreeks het licht meet. Of het onderwerp dus nu donker, licht of gevlekt is maakt niet uit. Als je onder constant licht werkt - zeg een serie portretten op een bewolkte dag - hoef je dus ook maar een keer het licht te meten en de camera in te stellen.
Nadeel is dat je precies hetzelfde licht moet meten als dat op het onderwerp valt. Dat is lastig als je vanuit een open raam een plein fotografeert, of vanuit het donkere dal de opkomende zon op de bergen. Landschapfotografen gebruiken deze meting dan ook weinig, terwijl portret- en modefotografen er juist vaak mee werken.

Grijskaartmeting: hiervoor geldt uiteraard hetzelfde als voor de vorige methode. Bovendien moet je ook nog een grijskaart meenemen (er zijn overigens al bruikbare van minder dan 10x15).
Zelf gebruik de binnenkant-van-mijn-hand methode nog wel eens als check, wanneer ik mij onzeker voel over een lichtmeting. Als de handmethode dan hetzelfde oplevert, zal ik er wel niet naast zitten!

Bunessan 5 Spotmeting: deze geeft een heel andere manier van werken. Je meet vaak meerdere punten in het onderwerp en bepaalt een gemiddelde (bijv. een witte bruidsjurk en het zwarte pak van de bruidegom). Je kunt ook uitgaan van een bepaalde sluitertijd/diafragmaverhouding, en vervolgens een onderwerp 'scannen' en zien hoever de verschillende metingen afwijken van de ingestelde verhouding. Blijft alles binnen de plus en min twee stoppen (zie ook belichten van negatief en dia), dan krijg je een keurige belichting. Of je kunt meteen zien dat de schaduwen volledig zwart zullen worden, omdat die meer dan drie stoppen donkerder zijn dan je instelling.
Deze methode wordt heel veel gebruikt bij landschap, omdat je daar vaak te maken hebt met behoorlijke contrasten, waar je echt moet kiezen of je de lichte partijen of juist de schaduwen goed doortekend wilt hebben. Bovendien sta je als fotograaf nog wel eens in ander licht dan je onderwerp.

Ikzelf gebruik 'm ook bij bruiloften en partijen, omdat ik er helemaal aan gewend ben. Ik doe dat overigens met de spotmeters, die in mijn camera's zijn ingebouwd. Weliswaar is hun meethoek groter dan die van een losse spotmeter, maar je hoeft minder mee te nemen.
Meer over mijn workflow in de paragraaf voorbeelden.

Integraalmeting: deze werkt in principe net als een spotmeter, maar je meet eigenlijk altijd het hele onderwerp tegelijk. Je zult dus als fotograaf uit moeten maken in hoeverre je onderwerp in zijn algemeenheid afwijkt van 18% grijs, om vervolgens naar verhouding onder- of over te belichten.
Net als bij spotmeting vraagt deze methode veel ervaring van de fotograaf (of het gebruik van negatieffilm met een grote belichtingsspeelruimte!).

Matrixmeting: vanwege de nodige software, is de ervaring van de fotograaf bij deze meting officieel overbodig geworden. De camera beslist immers zelf met wat voor onderwerp het te doen heeft en stelt dus daarmee vast in hoeverre dat onderwerp afwijkt van 18% grijs.
En inderdaad, de huidige software heeft het zeer vaak bij het juiste eind. Maar als fotograaf weet je nooit wat je camera voor afweging maakt. Je weet dus niet zeker of de meter ook door heeft dat je de onweerswolken vooral als donker-dreigend af wilt beelden!
Genoeg reden voor de meeste fotografen om in ieder geval te leren hoe je zelf de meting kunt bepalen, bij voorkeur met losse meter voor opvallend licht of de spotmeter. Voor veel huis, tuin en keukenonderwerpen voldoet de matrixmeting echter uitstekend en is heel snel in het gebruik.

 

belichten bij negatief en bij dia

Om de zaken nog wat ingewikkelder te maken, moeten we hier ook kijken naar de verschillen tussen negatiefmateriaal en dia's.
Eigenlijk is het nog gecompliceerder, want digitale camera's hebben ook nog hun eigen belichtingskarakteristieken. Dat laat ik hier echter buiten beschouwing, omdat een en ander van de camera afhangt.
[ Heel in het algemeen vereist schieten in jpg een zelfde manier van lichtmeten als dia's en raw als negatieffilm. Bovendien word je als digiwerker zeer geholpen door het histogram, dat in een grafiek laat zien hoe de verdeling van donkere en lichte partijen is. Als die verdeling niet klopt met het onderwerp, kun je nieuwe opname maken met aangepaste belichting. ]


Dia's zijn een eindproduct, waaraan niets meer te veranderen valt. Wat te licht is, is te licht en zonder detail; wat te donker is, is te donker en zonder doortekening. Negatieven worden afgedrukt en daarbij kan onder- of overbelichting worden opgevangen. Uiteraard tot op zekere hoogte: als een negatief echt onderbelicht wordt, kan je bij het afdrukken wel weer langer belichten, maar daar mee komen niet opeens details in de schaduwen te voorschijn - die ontbreken gewoon in zo'n onderbelicht negatief.

Grofweg kun je zeggen dat je je bij dia nog een halve stop afwijking kunt permitteren ten opzichte van de ideale belichting. Meer overbelichting en de hoge lichten raken 'uitgevreten' - oftewel missen elk detail. In projectie zie je dan alleen nog het wit van het scherm en dat is niet zo fraai.
Meer dan een halve stop onderbelichting geeft weliswaar verzadigde kleuren (alles is immers donkerder en gedragener), maar er sprankelt niet echt meer iets. Schaduwen worden puur zwart.

Een andere vuistregel is dat lichte delen (wolken, witte kleding, sneeuw) die je nog doortekend op het dia wilt hebben, twee stops lichter moeten zijn dan gemiddeld grijs. Met andere woorden: als je bij f16 1/250 seconde meet op het witte deel, dan zal 1/60 seconde bij f16 de juiste belichting zijn. Zoals men dan vaak zegt: 'bij dia's zorgen de schaduwen wel voor zichzelf'.

Er is hierbij overigens nog weer een verschil tussen de verschillende films: een film als Fuji Velvia 50 heeft een hoog contrast en daarmee weinig belichtingsspeelruimte. Fuji Astia, meer ontworpen voor portretten en dergelijke, is veel minder contrastrijk en verdraagt daarom ook meer over- en onderbelichting. Iets dat drie stops lichter is dan gemiddeld grijs, vertoont bij Astia toch nog aardig wat doortekening - bij Velvia is alles blank.

Negatieffilm kan veel meer afwijking in belichting aan. Vooral overbelichting is geen probleem. Zelfs drie stops overbelichting levert vaak nog heel behoorlijke afdrukken op - alleen de scherpte loopt achteruit.
Onderbelichting brengt sneller problemen mee. Een stop onderbelichting kan al lelijke, detailloze schaduwen opleveren. Bij twijfel dus liever wat overbelichten! Ikzelf stel bij negatieffilm de ISO waarde altijd twee-derde waarde lager in dan aangegeven door de filmfabrikant. Dus bij NPZ 800 stel ik de camera in op 500, bij een 400 film op 250 et cetera. Vervolgens laat ik de film gewoon ontwikkelen!
Deze werkwijze biedt wat meer zekerheid tegen onderbelichting en geeft bovendien wat rijkere kleuren. Let wel: alleen bij negatieffilm!

Er is hier overigens een vuistregel, die precies gespiegeld is aan die bij diafilm: donkere delen van het onderwerp, zoals schaduw, zwarte kleding en dergelijke, moeten bij meting twee stops donker zijn dan gemiddeld grijs. Dan vertonen ze nog voldoende doortekening. Met andere woorden: als je het zwarte pak meet als 1/15 bij f11, dan krijg je een correcte belichting bij 1/60 bij f11.

Net als bij diafilm, zijn er bij negatieffilms contrastrijke en contrastarmere films. De laatste gebruik ik standaard voor portretten en bij flitslicht (wat van nature nogal hard is) - oftewel bij alle opnames waar mensen het onderwerp zijn!
Contrastrijkere films kunnen goed bij landschap en natuur worden ingezet - maar veel fotografen (gelijk ook ikzelf) werken juist daarbij met diafilm. Het contrastrijke van deze negatieffilms is overigens ook ideaal om te verbloemen dat de kwaliteit van je zoomobjectiefje of compactcameraatje wat minder is... De resultaten zien er dan toch nog appetijtelijk uit.


Ik wil hier overigens ook nog melden dat je soms bewust kunt over- of onderbelichten, om een bepaalde sfeer te benadrukken. Als je dit bij negatieffilm doet, moet je dat wel doorgeven aan het lab - anders werken ze dat tijdens het afdrukken weer vlijtig weg!

 

kleurtemperatuur

Tot zover lichtmeting en belichting. Maar er is nog iets technisch dat met licht te maken heeft: de kleurtemperatuur. Hier een korte beschrijving.


Het licht heeft niet alleen een bepaalde sterkte, maar ook een bepaalde kleur. Als fotograaf krijg je daar bijvoorbeeld mee te maken, wanneer je bij het licht van een gloeilamp een portretje van je kleinkind maakt. Als je de foto terugkrijgt, schrik je: het gezicht is helemaal geel geworden! Andersom kan het ook: je maakt een prachtfoto van je vriendin die lekker bijkomt op een terrasje. Het is nogal warm, dus jullie zijn lekker in de schaduw gaan zitten. Als je later de foto onder handen krijgt, slaat de twijfel toe: is ze nou blauw geworden op het strand? Het was toch niet koud?

Wat is er aan de hand? Heeft de camera het fout gedaan? Het lab soms? Of moet je nodig naar de opticien?
Kalm maar, het valt reuze mee. Film registreert de kleuren zoals ze daadwerkelijk zijn, terwijl ons oog het corrigeert naar onze ervaring. Met andere woorden: het licht van een gloeilamp is behoorlijk geel, dus ook de huid van de geportretteerde. We weten echter dat onze kleine schat een normale huidtint heeft en daarom zien we dat ook - onze hersenen corrigeren de kleur van de huid, zoals we die zien in het lamplicht, naar wat we weten, namelijk dat er niets mis is met het kind.
Maar zodra we de foto zien, valt die correctie echter weg en vinden we de huid veel te geel.

Hetzelfde geldt, maar dan omgekeerd, ook voor het portret in de schaduw. Het licht dat op het terrasje viel kwam allemaal van de blauwe hemel - het geel van het zonlicht komt immers de schaduw niet binnen. En vervolgens registreert de film genadeloos die blauwigheid.
Onder tl-licht wordt het nog enger - de meeste tl-lampen zenden namelijk geen of nauwelijks rood uit. Daardoor krijgt alles een verschrikkelijke groene waas. Let 's avonds maar eens op de verlichting die uit een kantoor of sporthal naar buiten komt. Dat ziet er echt groenig uit!


Dit verschijnsel heeft alles te maken met kleurtemperatuur. Om die kleur uit te drukken, wordt verwezen naar de kleur die een zwart lichaam heeft bij een bepaalde temperatuur (uitgedrukt in Kelvin, niet in graden Celsius). Met andere woorden, als je een zwart stuk iets (wat niet smelt of zo) verhit tot bijvoorbeeld 2000K, dan gloeit het oranje-geel op. Als je het verder zou verwarmen (don't try this at home) dan wordt het vanzelf witter. Bij 5500K heeft het dezelfde kleur als gemiddeld daglicht en bij 10000K dezelfde kleur als het ijzigst hemelsblauw.
Hoe hoger dus de kleurtemperatuur, hoe kouder het aandoet!

Kaarslicht heeft van alle gebruikelijke lichtbronnen de laagste kleurtemperatuur: zo'n 2000K, een gloeilamp komt tot zo'n 2800K, terwijl een bouwlamp de 3500K kan halen. Zoals gezegd, gemiddeld daglicht meet zo'n 5500K, en dat is ook de waarde van de meeste flitsers. Daglicht net na zonsopgang of vlak voor zonsondergang komt niet hoger dan 4000K.
Het licht bij een bewolkte lucht haalt wel de 6000-7000K, terwijl de schaduw bij blauwe lucht op kan lopen tot 10000K.


Wat moet je als fotograaf hiermee? Kun je iets doen aan al die kleurzwemen?
Jawel, een hoop zelfs. Als je bij negatieffilm wat ruim belicht (dus bijv. een stop overbelicht, hoe vervelend ook als je toch al met het weinige kunstlicht moet werken), dan zit er nog genoeg kleur in het negatief. Het lab kan dan bij het afdrukken zo filteren, dat het overtollig geel of blauw verdwijnt. Tl-verlichting blijft echter lastig, alhoewel de nieuwste films er al veel meer van weten te maken.
Een andere optie is om een filter voor de lens te schroeven, dat de overmaat aan geel, blauw of groen eruit filtert. Bij gloeilamplicht moet je dan een blauwfilter gebruiken (eigenlijk een blauw filter, dat juist het te veel aan geel eruit filtert), in de schaduw een geel filter en bij tl-licht een magenta filter.
Voor dia's is dit onvermijdelijk wanneer je geen genoegen wilt nemen met de 'werkelijke' (maar niet door ons waargenomen) kleuren. Er bestaan overigens ook bepaalde types diafilm, die speciaal gecorrigeerd zijn op het warme kunstlicht.


Met de komst van digitaal dienden nieuwe mogelijkheden zich aan. De meeste digicamera's zijn uitgerust met auto-witbalans. Oftewel: bij elke opname veronderstelt de camera een bepaalde lichtbron en corrigeert dienovereenkomstig.
Net als bij de matrix lichtmeting, geldt hier dat het vaak goed zal gaan, maar dat sommige onderwerpen de camera in verwarring kunnen brengen - zoals een helgeel zonnescherm.
De fotograaf zal dan vaak kiezen voor handmatige witbalans instelling - of later in een beeldbewerkingsprogramma de kleurbalans wijzigen.


Overigens kun je als fotograaf de kleurtemperatuur ook creatief inzetten. Het geel van kunstlicht kan bijvoorbeeld de sfeer van gezelligheid versterken, of het blauw in een wintersportfoto de kou.
Omdat ik bij portretten en reportagewerk altijd gebruik maak van negatieffilm, bekommer ik me persoonlijk niet zo om kleurtemperatuur. Dat regelt het lab wel.
Bij landschapsopnames accepteer ik dat de film de kleur van het licht accentueert ten opzichte van onze eigen waarneming. Zo wordt de tijd voor zonsopgang koeler en bij zonlicht juist warmer. Ik gebruik in ieder geval geen filters om een landschap bij bewolkte hemel wat warmer te maken. In mijn beleving wordt het beeld daar al snel ongeloofwaardig van.




Deel 2 gaat over scherpte en scherpstellen.

In het laatste deel bespreek ik een aantal praktijkvoorbeelden van mijn eigen manier van werken bij landschapsfotografie. Ik ga hierbij in op lichtmeting, verlopend grijs filters, het maken van belichtingstrapjes en het omgaan met scherptediepte.




Dit artikel is geschreven door Wim van Velzen, © 2004.
Op- en aanmerkingen zijn welkom!

De meeste van bovenstaande foto's zijn opgenomen in de verschillende portfolio's en bruidsreportages!
Het is ook mogelijk vergrotingen van deze foto's te bestellen of ze editoraal of commercieel te gebruiken.